Een geluid. Of een piep. Iets klikt mijn bewustzijn aan. Ik ben. Omgeven door een weldadig allesomringend zwart, zonder lichaam nog, drijf ik langzaam door de tunnel naar boven. Heel langzaam en rustig. Geen haast. Hoog boven me hoor ik gedempt geluid. Stemmen, misschien. Door een laag watten. Ik focus me op mijn ogen. Heel even gaat een ooglid iets omhoog en zie ik een hemelsblauw vlak. Geen idee wat. Dan weer zwart. Ik drijf steeds verder naar boven en als mijn ooglid weer even omhoog gaat, zie ik stof. Dun. Katoenachtig. Gebroken wit, met hele dunne rode en gele verticale lijntjes erin. Hooguit twee draadjes breed. Vreemd. De stof hangt niet vlak, maar lijkt wat rommelig geplooid. Op een bepaald punt gaat het over in een meer gaasachtige deel. Mijn ooglid valt weer dicht en ik drijf gewichtloos als een astronaut door de ruimte verder. Steeds hoger, het comfortabele dikke zwart uit.

Een gordijn – opeens weet ik het. Het is een gordijn met een strook gaas op ooghoogte. En dat blauw zie ik nu ook weer. Het beweegt; o wacht, het is een kledingstuk. Een broek. Of een hes. Of allebei. De stemmen worden duidelijker en komen dichterbij. Van verschillende kanten. Ze praten onverstaanbaar. Met elkaar – of is het tegen mij? Ik wil niet reageren, dit bevalt me prima zo. Dan schiet een volgend luikje van mijn bewustzijn open…. een ziekenhuis. Ik lig in een ziekenhuisbed. Maar hoezo, waarom? Ik probeer terug te denken aan het laatste wat ik kan terughalen. Verder drijvend komt een herinnering; iemand hield een blauwgroen driehoekig kapje met dikke rand over mijn neus en mond. Ik keek recht omhoog in een langwerpige lamp met allemaal spiegelfacetten aan een lelijk systeemplafond. We hadden een gesprekje en ik antwoord de man met het kapje op de vraag of ik dan voor een wandelvakantie naar Frankrijk wilde. ‘Nee, niet wandelen, we hebben er een eigen hui…..’ verder kwam ik niet – zakte in het zwart.

‘Wilt u een waterijsje?’ vraagt een gezichtsloze vriendelijke stem. Blijkbaar heb ik gereageerd, want even later heb ik een doekje en koud staafje in mijn hand. Ik sabbel en knabbel het op. Lekker. Ogen dicht. Luister naar de geluiden om me heen. Hoor mensen praten, naast me twee vrouwen die elkaar blijkbaar kennen. Ze praten onverstaanbaar, opgewekt. Verderop nog meer geluiden, stemmen en piepjes, klompen op zeil en rollende bedden. Het lijkt een oneindig grote ruimte. Mijn ijsje is op. Ik merk dat ik misselijk word. Blijf heel stil liggen, dan heb ik het minste last. Niet bewegen, niks zeggen, alleen luisteren en af en toe weer even onderdompelen in de zwarte roes. Ik verbeeld me dat de omliggende geluiden afgenomen zijn. Ben ik alleen overgebleven? ‘Bent u wakker? Ik kom u ophalen om naar de afdeling te gaan’ hoor ik schuin boven me. En terwijl ik mijn mond open doe om ‘ja, is goed’ te zeggen, zien mijn maag en slokdarm dat als startsignaal en persen een golf water omhoog. Het spuugbakje is te laat, en te klein. In een tweede golf wordt het hele waterijsje met kracht eruit gespoten. Het bed, deken, kussen, operatiehemd, ikzelf… alles nat. Doodmoe, maar opgelucht geef ik me willoos over aan de helpende handen.

Achteraf gezien heb ik het uiterste uit de verkoeverzaal gehaald. Mijn operatie heeft nog geen drie kwartier geduurd en Robin is direct na afloop om half 7 gebeld. De operatie is geslaagd; het grote abces in de onderbuik dat bij de CT-scan die middag ontdekt werd, is aangeprikt en schoongespoeld. Een drain geplaatst. In het ontstoken gebied bleek de blindedarm geknapt en is weggehaald. Kweken genomen voor nader onderzoek. Zo gauw ik naar de afdeling ga, zou Robin weer gebeld worden voor het kamernummer. Zijn geduld werd enorm op de proef gesteld en het wás al zo’n lange dag. Vanaf het bezoek aan de huisarts die ochtend om half elf. Met algehele malaise en twee dagen enorme buikpijn, stuurde ze me direct door naar het ziekenhuis met verdenking van een darmafsluiting. Op de eerste hulp de intake met uitgebreid – en pijnlijk – onderzoek, gevolgd door een CT-scan, onderzoek bij gynaecologie in een kraamsuite (laatste keer was 23 jaar geleden) en uitgebreid specialistenoverleg. Alle mogelijkheden afwegend is de conclusie: abces – direct opereren. De ontstekingswaarde van 433 (normaal is 0-3) gaf aan dat er iets flink mis was. En zo lig ik opeens op de operatietafel van de chirurg – vader van een middelbare schoolvriendinnetje van Cleo – waar de anesthesist het kapje over mijn mond en neus doet.

Na uren wachten, rijdt Robin zonder bericht naar het ziekenhuis, het is alweer half elf. Ik ben net met schoon bed geïnstalleerd op de 7de verdieping als hij het kamernummer doorkrijgt. Het is inmiddels donker en door de langgerekte ramen kan ik liggend vanuit bed de stad goed zien; de spikkels van lichtjes en lampen op de hoge moderne kantoren, woontorens en bouwkranen. Op de voorgrond de grote zachtverlichte halftransparante kubus – de parkeergarage – en slierten autolampjes op de rondweg. Een vijver met slapende ganzen. Door het andere raam de lege parkeerplaats met lantaarnpalen in het gelid, donkere kaders van weilanden en bos, af en toe doorkruist door een trein. Een nieuw gezicht van deze eeuwenoude stad voor mij. De historische binnenstad onzichtbaar, zelfs het pronkstuk, de Sint Jans kathedraal, is vanaf hier maar een puntje aan de horizon.
Robin pakt het ‘roodkapjesmandje’ – gekocht in Duitsland toen Krijn daar lag – met pyjama’s, toiletspullen en pantoffels uit en we nemen afscheid. De verpleging komt een controleronde doen en wil daarna de gordijnen sluiten. ‘Nee, laat maar open. De deur naar de gang wel graag dicht.’ Het uitzicht is prachtig en ik wil niets missen van de continue stroom van subtiele wisselingen in kleuren, schaduwen, lampen en de overgang van grijs naar goudoranje en babyblauw in de vroege ochtendschemering. Slapen en waken wisselen elkaar af. Ik denk aan hoe eerst jarenlang Krijn en daarna maandenlang Robin omgingen met het dragen van hun pijn en ziekte. De narcose raakt uitgewerkt, de antibiotica loopt door het infuus in mijn afgeplakte rechterpols, de slang uit mijn buik eindigt in een drainzak naast mijn bed, er zitten vier pleisters op mijn navel en vuurrode jodiumbuik en ik heb een ziekenhuishes aan. Nu is het mijn beurt om patiënt te zijn. 

Den Bosch in de ochtendschemering